Acht eeuwen Leeuwarderadeel

publicatie t.g.v. het 750-jarig bestaan van de gemeente Leeuwarderadeel in 1992; tekst: H. Hazelhoff

……….


Herkomst van de Leeuwarderadeelers

Archeologische vondsten hebben verbindingen van Leeuwarderadeel aangetoond met de zandgronden van Drenthe. Door aanhoudende droogte en verwoestende zandverstuivingen, veroorzaakt door roekeloze ontbossingen, zou het leven daar te moeilijk zijn geworden. Bovendien zou de bevolking zijn toegenomen. Migratie via riviertjes als de Boorne, de Drentse Aa, de Hunze, lag voor de hand, zeker wanneer er machtsstructuren waren die aan zo’n migratieproces leiding konden geven. Ook zal het mogelijk geweest zijn om ’’s zomers te voet langs de rand van dalen en op oude waterscheidingen de kleistreken te bereiken. Deze trek wordt gedateerd op ongeveer 600 voor de jaartelling

Onder andere in het huidige Leeuwarderadeel waren juist toen, na een daling van de zeespiegel, uitgestrekte kwelders beschikbaar voor beweiding. Waarschijnlijk is Leeuwarderadeel eerst gebruikt voor zomerbewoning, waarbij een deel van de bevolking van de zandgronden met kudden vee naar de kwelders trok. In het najaar, voordat stormen en daarmee gepaard gaande overstromingen het verblijf bemoeilijkten, keerde men dan naar hun nederzettingen op de zandgronden terug. Toen de zee zich terugtrok en overstromingen steeds minder voorkwamen en een kleine verhoging van de huisplaats voldoende was om daarvan geen last te hebben kon het graasseizoen op de kwelders worden verlengd. Toen kon er ook worden geëxperimenteerd met de verbouw van eenjarige akkergewassen. Op een gegeven moment werd de tijd rijp voor een massale kolonisatie.

……….


Invloed van de zee

De zee zette Leeuwarderadeel periodiek onder water. Dit is een kenmerk van kweldergebieden. De Bredyk is nog een voorbeeld van zo’n oude kwelderwal. De kwelders werden doorsneden door een wijd vertakt systeem van waterlopen. Waar deze kreken ik zee uitmondden waren ze het breedst en lagen de grootste ophogingen. Voor dat er dijken waren, was het duidelijk dat de bevolking op opgeworpen hoogten moesten wonen. Echter, de eerste Leeuwarderadelers woonden op het vlakke kwelderland. Terpen werden pas opgeworpen vanaf de 2de eeuw. Aanvankelijk is het begrip ‘terp’ synoniem met dorp. Later ging het de bult aanwijzen.

Tussen ca 300 en 600 ging de zeewaterspiegel stijgen. Het inkomende zeewater zette in deze periode in de kwelderbekkens zware knipklei af.

Een volgende periode volgde nog voor het jaar 1000. Verscheidene dorpen kwamen ten gevolge daarvan te midden van lichtere grond op een kwelderrug te liggen. Deze fennen werden voornamelijk als weiland gebruikt. De lage knipklei gebieden werden als hooiland gebruikt. De hooilanden, ook wel meden of mieden genoemd, waren in gemeenschappelijk gebruik. Vanaf de kwelderwal liepen vele doodlopende hooiwegen de mieden in.

Gedurende de hele terptijd werden voortdurend terpen gebouwd en oude opgehoogd. Er groeiden aan de kust steeds nieuwe en hoger opslibbende oeverwallen aan. De bewoning kon daardoor nogal verschuiven: oude terpen konden worden verlaten ten gunste van vestigingen op nieuwe kwelderwallen.

De naam Middelzee werd voor het eerst rond 1500 gebruikt. Deze inham fungeerde al in de 8ste eeuw als de scheiding tussen Oostergo en Westergo. Ooster- en Westergo vormden samen een van de drie delen waarin de Friese gewesten waren onderverdeeld en maakten tot in de 11de eeuw deel uit van een enkel graafschap. Met Go werd overigens waarschijnlijk een landstreek zonder vaste grenzen bedoeld. Het is ook mogelijk dat met Go tevens het gebied van een moederkerk werd aangeduid.

……….


Groepen nederzettingen rond 1000

Het lijkt onwaarschijnlijk, dat elke nederzetting zelfvoorzienend kon zijn. Een groep nederzettingen kon dat wel, mits ze zo was samengesteld, dat ze alle producten kon voortbrengen die nodig waren voor de dagelijkse zelfvoorziening. Op basis van de loop van waterwegen en de dorpsgrenzen kunnen deze eenheden worden gereconstrueerd. Dit waren bijzonder kleine groepen met een zelfstandige economische functie

  1. Groep Finkum/Hijum. Dit is waarschijnlijk een afsplitsing van de groep Stiens. De Hijumervaart en de Hallumermeer alsmede de Finkumervaart komen uit op de Oude Meer bij het klooster Bethlehem. De grens met de groep Stiens liep langs de Wurge.
  2. Groep Stiens. Dit is waarschijnlijk een afsplitsing van de groep Leeuwarden. Hiertoe behoorden naast Stiens ook Britsum en Cornmum. De Cornjumervaart vormde de scheiding met de groep Leeuwarden.
  3. Groep Leeuwarden. Hiertoe behoorden Jelsum, Vensterburen en Bilgaard.

Dagelijks leven

De huizen werden gebouwd als onderkomen voor mens en dier. Alles zat onder een kap. Van tamelijk zware balken werden binten gemaakt, bestaande uit twee staanders verbonden door een dwarsbalk. De staanders werden in de grond gegraven. Het dak liep af naar de lage wanden en rustte op palen buiten de wand. Dit was nodig om de wand van met klei bestreken vlechtwerk te beschermen tegen verwering. De binnenbreedte was ongeveer 6 meter. De lengte kon variëren volgens het harmonicaprincipe.

Het woongedeelte was in de regel twee gebinten lang. In het midden was een haard gesitueerd. Daarop werd gekookt en gebakken. Langs de wanden waren waarschijnlijk slaapbanken gemaakt.

De bewerking van het land bestond voornamelijk uit het open scheuren met een eergetouw. Een pijlvormige schaar werd met kielen vast geslagen en op diepte gesteld in een zwaar blok hout. Het geheel werd door ossen getrokken. Men verbouwde emmer, dwergtarwe, gerst, haver, pluimgierst, vlas, huttentut en duiveboon. De oogst werd opgeslagen in schuurtjes, die op palen waren geplaatst. Zo bleef de inhoud droog en werd de schade door ongedierte voorkomen. Het belangrijkste huisdier was oorspronkelijk het rund. Later, in de Romeinse tijd kwamen hier het paard, de geit, het varken, de kat en de hond, de kip en de gans bij.

 


Van bestaans- naar markteconomie

De economie zoals die circa 1100 in Leeuwarderadeel bestond was al een boerenmarkteconomie Deze had de boerenbestaaneconomie reeds voor 1000 vervangen. In een boerenbestaaneconomie worden de meeste goederen door de producenten zelf geconsumeerd en de handel in die producten wordt beheerst door een door familiebanden verbonden groep van aanzienlijken. Door goederen weg te geven of aan te nemen worden politieke verhoudingen en kontakten geschapen of onderhouden. Een bestaanseconomie is dus een alomvattend politieksociaal-economisch en cultureel systeem.

Een markteconomie daarentegen is een economie waarbij de meeste verdeling van producten niet in de eerste instantie door het sociale contact en politieke motieven wordt bepaald, maar waarbij de overwegingen veeleer worden ingegeven door vraag en aanbod. Markthandel betekent uitwisseling van aanwezige goederen tussen individuele verkopers en individuele kopers op vaste plaatsen en vastgestelde tijden. Hierbij is ter bescherming van de markt en van de bezoekers een overheid noodzakelijk.

Markthandel betekent tevens dat het initiatief bij de zelfstandige handelaren ligt en dat de overheid niet meer alle aangevoerde producten herverdeelt. De handelaren zijn wel belastingplichtig en aan wetten gebonden. We dienen hierbij te beseffen dat boerenmarkt economieën niet voornamelijk voor de markt produceren zoals heden ten dag het geval is.

Handel tussen nederzettingen

Niet alleen verschilden de omstandigheden voor landbouw van dorp tot dorp, ook de mogelijkheden voor jacht en visserij waren wisselend, terwijl tevens de natuurlijke vegetatie over een zekere afstand kon verschillen. Dit zal hoogstwaarschijnlijk in een zekere mate van specialisatie in de voedselproductie en nijverheid hebben geresulteerd. In elke nederzetting afzonderlijk of anders in iets groter verband van enkele in de buurt van elkaar gelegen nederzettingen zullen producten zijn uitgewisseld.

Handel tussen regio’s

Onbedijkt kwelderland is in principe veel beter geschikt voor veeteelt dan voor akkerbouw. Hierdoor ontstond een overschot aan veeteeltprodukten en een tekort aan graan. Huiden, vee en vis werden dus verhandeld tegen aardewerk en graan. Reeds voor de middeleeuwen werd in de kuststreken zout geproduceerd, dat diende als genot- of conserveringmiddel. Omdat er in het overwegend zoute milieu nauwelijks voldoende bomen zullen hebben gegroeid om er alle huizen en sluizen van te bouwen, zal vanaf het begin hout zijn ingevoerd. De bevolkingsaanwassen de technische ontwikkelingen sedert de 11de eeuw, bijvoorbeeld betreffende de waterstaat, zullen de vraag naar hout nog hebben doen toenemen. Ook ijzer moet zijn ingevoerd. In historische bronnen is ook sprake van, weliswaar kleine, graanimport. Voor kerkenbouw was tufsteen nodig, een zachte, lichte en vulkanische natuursteen, te vinden in het Eiffelgebergte. Deze handel betrof dus vooral de meer zeldzame grondstoffen.

Handel over lange afstand

Verbindingen over water zijn in prehistorisch Europa van veel belang geweest. Dat er sprake moet zijn geweest van handelscontacten tussen Leeuwarderadeel en Engeland mag blijken uit het engelse monetaire systeem zoals wordt vermeld in het boeteregister van Leeuwarderadeel. Ook archeologische vondsten, bijvoorbeeld Angelsaksisch ‘vaatwerk’ uit de 5de en 6de eeuw, zijn hier op grote schaal gedaan en hebben die relatie aangetoond. De ronde gouden hanger van circa 625, te Cornjum gevonden, wijst op import uit het Engelse Kent. De bewoonde kustgebieden langs de Noordzee stonden overzee met elkaar in verbinding. De handel over lange afstand had vooral te maken met luxegoederen: wijn uit Frankrijk, pelzen, honing en was uit Scandinavië aardewerk uit het Rijnland en tin en lood uit Engeland en, niet te vergeten, Oosterse producten zoals specerijen, sieraden en zijde, via de Russische rivieren en de Oostzee.

 


De vroegste vermelding van Leeuwarderadeel

Leeuwarderadeel is oud, heel oud en nog ouder dan historici tot voor kort mochten aannemen. Zo meende men het jaar 1242 te kunnen aanwijzen als datum van het oudste stuk waarin de naam Leeuwarderadeel voorkomt. Dit feit blijkt achterhaald te zijn. Leeuwarderadeel is waarschijnlijk zo’n 150 jaar ouder.

Via rechtsbronnen kan de ouderdom van Leeuwarderadeel nauwkeuriger worden bepaald. De naam komt namelijk voor in boeteregisters uit de 13de eeuw, het tijdsbestek 1212-1270. Deze Bota jn tha dele tho Lyowerd zijn onderdeel van het opgetekende gewoonterecht bekend onder de naam ‘Skeltarjocht’. De rechtshistoricus N. Algra heeft aannemelijk gemaakt dat het ‘Skeltarjocht’ een ontstaansgeschiedenis van tenminste 175 jaar heeft gehad en geïnspireerd is door het ‘Seendrjocht’, katholiek geestelijk recht. Deze periode laat hij beginnen met het gezag over Friesland van de Bisschop van Utrecht en eindigen in het midden van de 13de eeuw, enige jaren na de dood van de Hollandse graaf Willem II (1257).

Hoewel de boeteregisters dateren uit de laatste fase van de ontwikkeling van het ‘Skeltarjocht’ meent Algra dat het hier gaat om vernieuwingen en aanpassingen van jurisprudentie uit oudere tijd. Op grond van het in deze teksten voorkomen van een frana, de vertegenwoordiger van de bisschop van Utrecht, meent hij dat dit recht uit de eerste periode afkomstig moet zijn, namelijk de periode van het bisschoppelijk bestuur 1086-1165. Het is overigens niet uitgesloten, dat er nog oudere jurisprudentie in het Skeltarjocht is opgenomen.

 


De oudste dijken

De dijk Koudenburch-’Hege’ Hearrewei is de oudste, ons bekende, watermarkering van Leeuwarderadeel. Ze bestond al in de 12de eeuw. Het klooster Mariëngaarde lag hieraan. De naam ‘Hege’ wijst er op dat deze weg langs hoog land liep. Ze sloot aan op de zeedijken in de Dongeradelen en op de Middelzeedijk van Koudenburch over Leeuwarden (=Bredyk/Brede dijk) en Tsiezerbuorren naar Friens. De ‘Lege’ Hearrewei was niet meer dan een verbindingsweg tussen dorpsterpen.

De basis van de dijk was de hoge kwelderrug Koudenburch-Hallumer Hoek-Ferwerd. Het einde lag bij Koudenburch-Stienzer Hegebuorren, (kad. gem. Hijum, sectie B, nummer 2326). In de jaren vijftig hebben hier nog een dokterspraktijk en een molen gestaan met daar tussen een streekje. Hierbij lag ook de Koudenburchsbrège. Dat de Hege Hearrewei langs een nog oudere waterkering heeft gelopen is zeker maar dit is niet overal meer duidelijk te zien, en bepaald niet tussen Stiens en Finkum, waar de dijk als verbinding tussen de Stienzer Hegebuorren-Jukema-Mellinga en Holdinga aangelegd zal zijn. Tussen Stiens en Jukema heeft een oudere dijk gelegen, en tussen Jukema en Mellinga en Holdinga lagen hoge kwelderruggen.

Tussen Finkum en de Mariëngaarderbrug over de Hijumervaart lag een dijk die was aangesloten op de terp van het Mariëngaarderklooster. Ten oosten van deze dijk, tegen Hijum aan, hebben verhogingen gelegen met huizen er op: Nijenhûs. Bij de brug over het Lijsterdiep in Oude Leije lag het voormalige Leistersyl van ’12 bynten lang en 12 foet wiid’. Deze sluis is tot 1505 zeesluis geweest, daarna werd hij binnensluis. Ten zuiden van Koudenburch liep een waterkering die aansloot op de terpen van Leeuwarden. Ter hoogte van de huidige weg naar Britsum, dicht bij het oude Lettinga, zou de Lettingasyl (zeesluis) hebben gelegen en tussen Cornjum en Jelsum de Buorsyl.

De dijkbouw moet het verkeer over land in sterke mate hebben bevorderd. Te Leeuwarden, bijvoorbeeld, ontmoette het landverkeer over de dijk het scheepvaartverkeer over de Ee.

Dijken van jongere datum

De Godijk loopt westelijk van de Hege Hearrewei en is jonger, 12de of 13de eeuws, maar belangrijker dan de oude. De zuidelijke aansluiting ligt ook nu weer bij Koudenburch, om precies te zijn bij de hoek Mounewei/Bredyk. Daarna loopt de dijk lans de Mounewei, over Skilwei via ‘De Lange Trije’ naar de Witte Wei. Ze vervolgt over de Alddyk naar Balkein, langs de Hijumervaart via de Sylsterdyk.

Aangenomen mag worden dat de dorpen Stiens, Finkum en Hijum hun eigen stuk Godijk moesten onderhouden.

De Tjessingadijk, een oude zeepolderdijk, kan worden gedateerd op circa 1280, de Hege Dyk met het huisje van de Hogerhuiszaak, op rond 1300 en de Skredyk (Skrede=verparten) op circa 1360. De Godijk heeft op zijn beurt gediend als basis voor nieuwe polderdijken: Stienzer Hegedyk (1350-1400), de Slachdyk, de Leisterdyk. Op deze wijze ontstonden de Stienzer- en de Finkumerpolder.

 


Grietenij en dorpsgrenzen

De grietenij- en dorpsgrenzen zullen al voor 1100 in meerdere of mindere mate hebben bestaan. Deze vielen samen met de natuurlijke omstandigheden in het landschap: afwateringsstromen liepen van het achterland in het oosten naar de kust in het westen.

Zo liep het Vliet door tot in de stadskern van Leeuwarden. De Cornjumervaart mondde ten noorden van Jelsum in de Middelzee uit. Noordelijker ging de Jousen tussen Cornjum en Britsum over in het Uilemeer en werd voortgezet in de Stienservaart. De Wurge tussen Stiens en Finkum viel samen met een deel van de grietenijgrens. Hier weer ten noorden van, liep de Oude Meer onder het voormalige klooster Bethlehem verder in de Finkumervaart.

Vier belangrijke groepen

In de 13de eeuw waren er 4 belangrijke groepen in Leeuwarderadeel:

1. de plaatselijke rijken (hoofdelingen)

2. de grietmannen

3. het opkomend stedelijk centrum Leeuwarden

4. de kerk

 

1. De hoofdelingen kwamen voort uit de rijken. Gezien het feit dat vroeger reeds plaatselijke rijken veel macht uitoefenden is het moeilijk uit te maken wanneer precies deze hoofdelingen opkwamen. Aan hun uitgebreide grondbezit ontleenden zij vanouds juridische invloed, een macht die zij met een steeds eigenzinniger optreden, namelijk het bouwen van een stenen huis, stins, en machtsvertoon wisten uit te breiden.

2. Individueel hadden de hoofdelingen vooral plaatselijk veel macht. Ze legaliseerden hun positie d.m.v. het vervullen van het ambt van grietman.

3. De positie van Leeuwarden werd gaandeweg sterker. De bevolking woonde oorspronkelijk op ‘Nijehove-zuid’. Toen deze terp niet meer uitgebreid kon worden, ze werd immers omspoeld door water, is Nijehove-noord gebouwd. De derde terp is de oudekerk- en kerkhof- terp, Oldehove.

De bevolking, voornamelijk bestaande uit koop- en ambachtslieden en enige boeren, concentreerde zich op de handelsterpen. Handel en scheepvaart kwamen hier samen, er werd markt gehouden en er vond overslag van goederen plaats. In Leeuwarden ontstond een meer ingewikkelde sociaal-economische structuur.

4. De kerk en de landsbesturen hebben herhaaldelijk geprobeerd de macht van de grietmannen in te dammen.

Periodes met landsheerlijk gezag (over Leeuwarderadeel)

1. 1038 – 1086 Brunswijkse periode; de graaf van Holland regeert in hun naam
2. 1086 – 1165 Bisschoppelijke periode; het wereld- en geestelijk bestuur in een hand verenigd
3. 1165 – 1196 Bisschop en Graaf besturen samen d.m.v. een zendgraaf
4. 1196 – 1203 Willem I, graaf van Westerlauwers Friesland
5. 1204 – 1212 Bisschop en Graaf besturen samen d.m.v. een ondergraaf
6. 1212 – 1270 De Hollandse graaf regeert alleen
7. Vanaf 1270 geringe of geen invloed van een landsheer

Opkomst van de grietmannen

Rond 1250 was de grafelijke macht in Oostergo zo duidelijk in invloed afgenomen, dat men kan spreken van feitelijke vrijheid van landsheerlijke heerschappij. Er ontstond een machtsvacuüm.

Het zou een logische ontwikkeling zijn geweest, indien het landsbestuur van Oostergo nu meer macht had gekregen. Echter het tegendeel werd waar. Rond 1300 verloor het juist een deel van zijn invloed toen het in drie verschillende districten werd onderverdeeld. Deze districten waren: de Noordelijke Negen, de Zuidelijke Negen en Bornego.

Op hun beurt bestonden deze districten uit ‘delen’. Het district de Zuidelijke Negen bestond uit Leeuwarderadeel, Idaarderadeel en Tietjerksteradeel. Vertegenwoordigers van de delen hadden ziting in de districtsbesturen. Deze vertegenwoordigers heetten grietmannen. Grietman betekent letterlijk: hij die ‘groet’, namelijk in rechte aanspreekt, het recht vordert. Deze rechters werden door de plattelandsbewoners, op voorwaarde van een zeker grondbezit, gekozen.

Binnen de delen trokken deze grietmannen op plaatselijk niveau de macht sterk naar.

Grietmannen en mede rechters van Leeuwarderadeel

1314 Thitardus uit Marwert (bij Wirdum)
1342 Everard uit Teerns
1369 Rienk Unia uit Lekkum
1392 Siurd Menningha uit Swichum
1402 Keimpe Jellingha; mederechters: Gerlif Harmanus, Mamma Andela, Wika Ennama, Hanna Feckama, Abba
Abbingha, Sika Gheringa
1406 Hoecka Mynnema; mederechters: Sywerd Wyarda, Hynka Thadingha, Syard upper Wasa, Jayka Jellaman
1413 Kempo Tellijngha uit Britsum; mederechters: Ducko Duckama, Sijcko Hettama, Aijleko Jowsma
1432 Taka Asghama uit Huizum; mederechters: Campa Abbama en Asgha

Klik hier voor een overzicht van alle grietmannen en burgemeesters van Leeuwarderadeel (1242-heden)

De Leppa

In de 14de eeuw voorzagen grietmannen die woonden in Rinsumageest, Giekerk, Grouw, Teerns, Blija en Anjum de bewoners van het ‘Nieuwlandvan Oostergo’ van een rechterlijke organisatie. Het origineel van deze overeenkomst is er niet meer. Een kopie bevindt zich in de collectie van de 17de eeuwse geleerde Junius te Oxford. Opmerkelijk is, dat de grietman van Leeuwarderadeel te Teerns woonde.

Uit het stuk komt een beeld van samenwerking tussen Leeuwarderadeel, Tietjerksteradeel en Idaarderadeel naar voren. Samen met het latere ontstane Smallingerland vormden ze ‘de Leppa’. Het Leppa-verbond kunnen we in verband brengen met de Leppadijk, die rond 1200 is aangelegd tussen Oud-Beets en Irnsum, waar ze aansloot op de dijken van de Middelzee. De Leppadijk moest het water uit het zuitwesten keren. Maar de Leppa deed meer.

Over de Leppa vernemen we verder in 1392 in verband met de opkomst van Leeuwarden. Leeuwarden wordt dan gemachtigd om ‘voor eeuwig’ over ‘hoofd en hals’ recht te spreken en kreeg het monoplie op alle straffen.

De Leppa sloot in 1453 met de dorpen Oostermeer, Suameer, Noordermeer en Eestrum een overeenkomst over de sluis in de Bergumerdam. Afgesproken werd dat de vier dorpen gebruik mochten maken van de sluis die tenminste een diepte van ‘een half geladen schuit’ moest hebben. In 1482 is de sluis overgedragen aan de monniken van het Barraconvent te Bergum. De monniken moesten in de dam een nieuwe sluis van acht mansvoet breed maken en de oude slopen. Bovendien moesten ze alle reparaties terstond uitvoeren. De monniken kregen naast geld, visrecht.

Met Dantumadeel, Ferwerderadeel en Dongeradeel vormde de Leppa de kern van Oostergo. Dit algemene verband besloot in 1453 tot het houden van jaarmarkten. Hiervoor was een weg nodig van Dokkum en Leeuwarden naar Bergum. Elke grietenij moest dat deel van de aanleg betalen dat binnen haar grenzen lag.

In 1477 sloot het Leppa-verbond een overeenkomst met de stad Leeuwarden dat ‘voor eeuwig’ de gerechtigheid over de vier sluizen van Irnsum verkreeg. Een jaar later werkten de vier met Leeuwarden samen om een sluis in de Ee aan te laten leggen door de monniken van het klooster Klaarkamp.

Pas in 1488 was op een landdag van Ooster- en Westergo samen, Leeuwarderadeel voor het eerst afzonderlijk vertegenwoordigd.